‘Stond ik daar poppen aan en uit te kleden’

Gepubliceerd in Trouw, mei 2012.

De eerste baan maakt vaak diepe indruk en legt de basis voor later. Johan Derksen (1949), hoofdredacteur van Voetbal International en analist voor het tv-programma ‘VI Oranje’, begon als verkoper in een kledingwinkel. tekst roos menkhorst

“Tijdens mijn voetbalopleiding bij Go Ahead Eagles was ik verplicht er nog een studie naast te doen. Ik heb toen gekozen voor de School voor Handel en Detail. Die keuze was vrij willekeurig: Ik was pas zeventien en het enige dat ik echt wilde was een groots profvoetballer worden. In die tijd kende ik mijn beperkingen als voetballer nog niet.

Voor mijn opleiding aan de School voor Handel en Detail moest ik een half jaar stage lopen bij kledingzaak Hendriksen in de Korte Bisschopstraat in Deventer. Hendriksen was destijds een beroemde winkelketen in Nederland. Op de gevel stond ‘hofleverancier’; ze leverden ook aan het koninklijk huis. Ze verkochten merken als Burberry. Heel chic allemaal; de voorgefabriceerde butterfly vonden wij ordinair. En in de winkel werden zelfs losse boorden verkocht. Als verkoper op de herenafdeling verkocht ik kostuums. Die moest ik samen met een das, overhemd en manchetknopen de klanten aansmeren. Zelf zag ik er vanzelfsprekend iedere dag tiptop uit; ik liep daar als 17- jarig broekie rond in driedelig pak.

Na mijn stage vroegen ze of ik in dienst wilde treden. Een half jaar lang heb ik nog fulltime gewerkt als verkoper. Ook voetbalde ik fanatiek bij Go Ahead. Iedere dag moest ik vanuit de winkel keihard fietsen om op tijd op de training te zijn. Ik was de best geklede speler in de kleedkamer; iedereen liep in zijn dagelijkse kloffie, terwijl ik er altijd uitzag of ik rechtstreeks van een bruiloft kwam.

Hendriksen was zo’n zaak waar de nouveaux riches van Deventer hun kleding kwamen kopen. Het waren de hotemetoten uit de besturen van de plaatselijke staalindustrie, de doktoren van het ziekenhuis en mensen uit de gemeenteraad. Het waren kortom niet de leukste mensen. Mij behandelden ze als een voetveeg.

Die onderdanige rol die bij mijn baantje hoorde vond ik het ergste. Dat ging zo: Als een klant interesse had pakte ik alles voor hem uit. Ik haalde het overhemd of de pantalon uit de verpakking en demonstreerde het. Vervolgens kon zo’n klant doodleuk zeggen: ‘Hier moet ik nog even over nadenken’. De hele rotzooi kon ik dan weer opruimen. Daarna moest ik diezelfde klant ook nog naar de deur begeleiden, vriendelijk bedanken en een prettige dag wensen. Klanten verwachtten van mij dat ik haast in hun kont kroop; ze wilden met alle égards worden behandeld. Terwijl ik ze vaak het liefste een schop onder hun kont wilde geven.

Het opruimen van de etalage vond ik trouwens ook verschrikkelijk. Stond ik daar de hele middag in het raam voor het winkelend publiek die poppen aan en uit te kleden. Ik denk er met afgrijzen aan terug. De enige reden dat ik het heb volgehouden was dat ik wist dat ik na een half jaar zou moeten stoppen; ik werd ‘gered’ door militaire dienst. Al weet ik achteraf niet wat erger was; werken in een kledingwinkel of de hele dag gevulde koeken eten in de kazerne.

Ik heb overigens wel alle vakdiploma’s gehaald. Als ik zou willen zou ik zo een dameskledingwinkel of een herenmodezaak kunnen beginnen. Er is alleen geen haar op mijn hoofd die daar aan denkt. Het enige dat ik eraan heb overgehouden is dat ik mensen in een kledingwinkel nooit zo behandel als ik destijds werd behandeld.”