‘M’n ouders hoef ik voorlopig niet te zien’- Het leven in een jeugdinstelling

,

Gepubliceerd in de Groene Amsterdammer, 16 december 2011.

Michel kocht op z’n veertiende een pistool, Ramona had foute vrienden en Evan bleef maanden thuis. Drie jongeren in de jeugdzorg.

Ramona

‘Twee keer per week moet ik van de leiding gezond koken. De andere dagen doe ik een  pizzaatje in de oven,’ zegt Ramona Koster (17). Op sloffen en in een trainingsbroek loopt ze richting haar kamer. De vloer van het kleine vertrek ligt bezaaid met kleren, in de hoek staan drie wasmanden. ‘Ik heb zoveel kleren’, licht de zeventienjarige toe.

Samen met negen andere jongeren woont Ramona in het Kamertrainingscentrum Rigoletto in een nieuwbouwwijk in Nieuwegein. Het centrum maakt deel uit van Lijn5, een landelijke hulpinstantie die reguliere jeugdzorg biedt en behandeling aan jongeren met een verstandelijke beperking.

‘Ik was vijftien toen ik uit huis ging. Ik had een time out nodig van mijn ouders. Mijn ouders hebben een laag IQ. Ze wisten niet hoe ze mij en mijn zusje op moesten voeden. Toen ik puber werd kreeg ik steeds meer problemen met mijn vader.’ Ze woont nu een jaar in Nieuwegein. Daarvoor zat ze twee keer in een crisiscentrum in Utrecht en woonde ze een paar maanden in een leefgroep in Overvecht.

De zeventienjarige heeft van de groepsleiding ‘werkpunten’ gekregen en doelen die ze tijdens haar verblijf moet realiseren. ‘Ik vertrouw mensen te snel, dat komt door mijn verleden. Ik moet meer zelfvertrouwen krijgen en grenzen durven stellen.’ Wekelijks heeft ze gesprekken met haar mentor en op woensdag gaat ze de hele middag naar therapie. Ze heeft haar verhaal nu al zo vaak verteld dat het bijna normaal geworden is.

Sinds haar zesde kent Ramona het woord gezinshulp. Haar ouders waren heel beschermend naar hun twee kinderen. Ze waren bang dat mensen uit de buurt hen iets zouden aan doen en daarom bleven de twee zusjes maar binnen. De vragen die Ramona had werden nooit beantwoord. ‘Mijn ouders zijn geen praters,’ zegt ze nuchter. ‘Je kunt niet zien dat ze anders zijn. Maar ze weten vaak niet hoe bepaalde dingen werken. Ze kunnen bijvoorbeeld niet met geld omgaan.’ Ze ruilden de nieuwe auto voor een nog nieuwere en ze kochten een dure televisie. Als er geen geld was was het soms Ramona die naar de supermarkt ging met het geld van haar krantenwijk.

‘Op de middelbare school zag ik voor het eerst dat er meer was in de wereld. Tot die tijd had ik een soort van opgesloten gezeten.’ Ze pauzeert even en vist een sigaret uit een van de pakjes op tafel. Ze vervolgt: ‘Ik begon mijn ouders raar te vinden. Als ik naast mijn vader in zijn scootmobiel liep schaamde ik me dood. En zoals elke puber dat hoort te doen ging ik experimenteren. Met uitgaan, drank en andere dingen.’

‘Mijn vader wilde controle. Hij bekeek mijn telefoon en hij las mijn MSN-gesprekken. Er waren altijd wel dingen die hem niet aanstonden, vooral als het over jongens ging.’ Ze vertelt dat haar vader in die situaties een driftkikker was: ‘Hij kon zich echt opfokken. Op een gegeven moment ontplofte hij en dan kwam de bom.’

‘Ik had volgens mijn ouders slechte vrienden en ik hing te veel op straat. We hadden hulp van zo’n pubermens. Zij stelde voor dat het beter was als ik uit huis zou gaan.’ Onder haar pony kijkt Ramona naar de grond. Haar vader was eigenlijk vooral bang dat haar iets zou overkomen, zegt ze. Haar moeder heeft namelijk ook geen leuk verleden gehad, vervolgt ze.

Ja, ze is zelf seksueel misbruikt, zegt Ramona verlegen. ‘De eerste keer was op mijn vijftiende door iemand die ik goed ken. Het was zo vreemd: opeens werd hij een heel ander persoon.’ Ze vertelde het niet aan haar ouders: ‘Het is vast een misverstand geweest, dacht ik.’ Tot het begin dit jaar nog een keer gebeurde. ‘In een ruzie heb ik het aan mijn ouders verteld. Gelukkig namen ze het heel serieus. Ook de leiding hier nam het zwaar op.’

Het is niet eens zo lang geleden. Ze steekt nog een sigaret op. Op haar bureaustoel draait ze naar links en rechts. Dit jaar is er nog iets vervelends gebeurd, vertelt ze. Een van haar huisgenoten van het kamertrainingscentrum had haar telefoonnummer aan twee jongens gegeven. Ze sprak met ze af. Het was koud buiten en daarom stapte ze snel bij hen in de auto. De ‘vriend’ die ze voor de zekerheid had meegenomen was er al vandoor gegaan. Het liep weer niet goed af.

‘Toen ik hier kwam ben ik gelijk naar mijn kamer gerend. Ik heb ontzettend lopen huilen. Ik dacht de hele tijd: Wat heb ik mezelf aangedaan?’ Ramona vertelde aan een vertrouwenspersoon op haar school en ook aan de leiding van het kamertrainingscentrum. Zij adviseerden haar aangifte te doen. ‘Ik kon dat niet. Ik was zo bang dat ze terug zouden komen.’

De zeventienjarige zit in Havo 4, het gaat niet zo goed vertelt ze. Daarom wil ze stoppen. Of eigenlijk is ze al gestopt. ‘Ik moet aan mijzelf werken en school is nu te zwaar voor me.’ Van het kamertrainingscentrum is ze verplicht om naar school te gaan. Ze wil daarom naar het mbo om daar een opleiding grafische vormgeving te doen.

 

‘Ik wil mijn verleden afsluiten. Ik voel me nooit ergens thuis. Je thuis is toch bij je ouders. Maar ik heb een dak boven mijn hoofd, dat is het belangrijkste.’ Haar ouders ziet ze steeds vaker. Het gaat beter. ‘Een keer per maand ga ik op bezoek. We spelen een spelletje of we gaan lekker wandelen met de hond. We praten niet over jongens, geld of school. Weet je wel, we doen gewoon gezellig.’

 

Evan

De gang door en dan de tweede deur rechts. Ramona wijst de weg naar de kamer van haar buurman Evan van Laar (19). Met een glimlach doet Evan de deur open, hij excuseert zich voor de rommel. Zijn opgemaakte bed en geordende boekenplank laten iets anders zien.

Sinds negen maanden woont hij in het kamertrainingscentrum in Nieuwegein. Daarvoor had hij nooit eerder te maken met jeugdzorg. Hij is misschien wel een beetje een vreemde eend in de bijt, geeft hij toe. ‘De meesten hier hebben een heel verleden van jeugdzorg achter zich. Ze hebben problemen gekregen door de scheiding van hun ouders  en hun constante ruzies. Ik heb mijn ouders nog nooit ruzie horen maken. Mijn moeder was het gewoon altijd met mijn vader eens.’

Zijn ouders en zijn twee zussen zijn refo’s, zoals hij het zelf noemt. Evan ging naar een reformatorische basisschool, middelbare school en als het aan zijn ouders had gelegen was hij ook naar een reformatorische beroepsopleiding gegaan. Tot zijn zeventiende zat hij iedere zondag twee keer in de kerk.

‘De zondagen waren verschrikkelijk. Om half negen ’s ochtends moesten we in de kerk zitten. Na afloop gingen mijn ouders altijd slapen. Omdat ik niet kon slapen moest ik nog een preek lezen. ’s Avonds om half vijf  gingen we weer naar de kerk.’ Het is even stil. ‘Buiten verband!’, roept hij uit. Zo heet de substroming van zijn ouders. ‘Ongelooflijk. Ik kon gewoon niet op de naam komen.’

Hij gelooft niet in God, zegt hij stellig. Dat hij dit hardop zou zeggen had hij twee jaar geleden niet kunnen vermoeden. ‘Ergens had ik altijd twijfels over het geloof, maar ik liet mezelf niet toe er over na te denken. In de derde klas begon mijn hoofdpijn. Jarenlang had ik non stop hoofdpijn. Ik had ook black outs, dan verloor ik mijn bewustzijn.’ Samen met zijn ouders bezocht Evan verschillende dokters. Van een homeopathische arts kreeg hij op zijn vijftiende antidepressiva voorgeschreven. Maar die hielpen niet. Uiteindelijk belandde hij bij een neuroloog. Daar bleek dat er lichamelijk niks mis was met hem.

Evan werd doorverwezen naar een psycholoog. Vanwege wachtlijsten bij andere instellingen kwam hij terecht bij Eleos- een gereformeerde instelling- precies zoals zijn ouders dat graag wilden. ‘Door de macht van het geloof had ik geen eigen identiteit ontwikkeld, zeiden ze me. De psychologen adviseerden mij uit huis te gaan, zij hebben me aangemeld bij Bureau Jeugdzorg.’

Tot vorig jaar had Evan nog nooit van Bert en Ernie gehoord. Toen zijn huisgenoten in het kamertrainingscentrum erover begonnen moest hij vragen waar ze het over hadden. Die dachten dat hij een grapje maakte. ‘Jij komt echt uit een ei’, hoorde hij dan.

Na twee maanden in het kamertrainingscentrum was zijn hoofdpijn over. Hij heeft nog steeds wel eens last van slapeloosheid, maar het gaat stukken beter, vertelt hij. ‘Nu ik hier zit weet ik dat ik een reden heb om kwaad te zijn. Ik heb altijd gedacht: ik wen er wel aan. Maar dat bracht me uiteindelijk van de wal in de sloot.’

Door zijn aanhoudende hoofdpijn ging het niet goed op school. ‘Op een gegeven moment ben ik zelfs vijf maanden niet naar school gegaan. Dag in dag uit zat ik op mijn kamer. Als ik even naar beneden kwam om iets te drinken verloor ik dikwijls mijn bewustzijn.’ Wat de oorzaak was kon hij niet vermoeden. Twijfels bestonden niet, die hield hij uit alle macht tegen. En als hij een keer een vraag stelde liep hij steevast tegen een metersdikke muur.

 

‘Bij het avondeten vroeg ik een keer: Waarom moeten vrouwen eigenlijk altijd een rok aan? Hun antwoord bestond uit twee zinnen: ‘Een man zal geen vrouwenkleren dragen. Een vrouw zal geen mannenkleren dragen.’

‘Mijn ouders vonden mijn geluk volledig irrelevant. Ik ben enorm depressief geworden. Het geloof was mijn vijand, maar tegelijkertijd een verdedigingsmechanisme om het daar vol te houden.’ Zijn stem verandert. ‘Heel wat keren heb ik boven aan de trap gestaan met het idee… Maar het ironische is dat mijn angst voor het hiernamaals mij iedere keer tegenhield.’

Evan herinnert zich de eerste keer dat hij die angst voelde nog goed. Hij was zeven en hij had zijn moeder kwaad gemaakt. Wat het precies was kan hij zich niet meer herinneren. ‘Mijn moeder pakte mijn hand en hing die boven de kaars. ‘Als je nog een keer zoiets doet, zul je dit gevoel voor eeuwig hebben,’ zei ze. Ze doelde natuurlijk op de hel.’

‘Als er een ding is waar refo’s goed in zijn is je duidelijk maken wat eeuwigheid is,’ zegt hij met een wrange lach. Evan heeft het helemaal gehad.  Hij is hard voor zijn ouders. Hun geloof is het stomste geloof ter wereld. Hij noemt ze ‘chagrijnige refo’s’, hun opvattingen zijn intolerant, knettergek en belachelijk. ‘Mijn ouders zagen dat het niet goed met me ging. Ze begrepen het alleen niet. Het was uitzichtloos, ik zocht naar een eigen weg, maar die was er niet. Via jeugdzorg heb ik de stap naar het onbekende gemaakt.’

Aan de muur hangt een foto van zijn vier neefjes- de kinderen van zijn oudste zus. ‘Dat is uit sociale verplichting,’ zegt hij stoer. Zijn ouders hebben er veel verdriet van dat het zo is gegaan. ‘Ze houden wel van mij. Maar dat hele geloofsverhaal maakt het zo moeilijk. Het ergste vinden ze nog dat ik niet geloof. Ze zien dat als hun fout.’

Zijn ouders hoeft hij voorlopig even niet te zien. Hij wil na zijn mbo-opleiding elektrotechniek naar het hbo en hij gaat over een tijdje echt op kamers. Nog steeds wordt Evan soms achtervolgd door angsten: ‘Ik ben als de dood voor de hel. Dan schrik ik wakker met de gedachte: Wat nou als ze toch gelijk hebben?’

 

Michel

‘Ik had mijn vader bedreigd met messen en zijn muntencollectie gestolen’ zegt Michel (16). Hij zit in de bezoekersruimte van de gesloten jeugdinstelling De Koppeling in Amsterdam Zuidoost. Naast hem zit zijn begeleider. ‘Die muntencollectie heeft hij nu wel weer terug hoor,’ zegt Michel snel.

Drie maanden geleden was dat, sinds twee maanden zit hij in De Koppeling. Michel- korte stekeltjes, diamant in zijn oor, jeugdpuistjes en een ketting met een kruis om zijn nek- moet waarschijnlijk nog tot april blijven. Hij heeft een verleden van instellingen.

De problemen begonnen in de achtste groep van de basisschool. Dat was het jaar dat zijn ouders gingen scheiden. Volgens Michel was het de aanleiding voor al zijn problemen. Als twaalfjarige raakte hij steeds vaker verstrikt in vechtpartijen met zijn klasgenootjes. Hij werd naar een centrum voor jeugd en kinderpsychiatrie gestuurd.

Michel woonde in die tijd bij zijn moeder, al snel ging dat niet goed. Ze had hem en zijn zusje in de steek gelaten vond hij. ‘Mijn moeder kreeg een vriend en vanaf dat moment was ze onze moeder niet meer. De man betekende meer voor haar. Als het maar goed ging met de man dan was alles oké.’

Er was veel vrijheid en weinig controle. Michel kon niet met die vrijheid omgaan. In tegenstelling tot zijn zus, die op het Atheneum zit, vertelt hij trots. Hij ging blowen, drinken en op school had hij vaak woedeaanvallen. Op een dag maakte zijn zus hem wakker, zijn moeder had een zelfmoordpoging gedaan en lag beneden in de kamer. ‘Eerst was ik heel verdrietig. Maar dan ga je denken: Hoeveel houd je moeder van je als ze zoiets doet? Ik ben nu alleen maar boos. Ze heeft volgens mij psychologische hulp, maar ik vraag me af of het ooit nog goed komt.’

In de periode dat hij bij zijn moeder woonde deed Michel ook een zelfmoordpoging. Hij was dertien. ‘Ik kon niks goed doen. Ik maakte met iedereen ruzie en mijn zus leek alles zo goed af te gaan.’ Michel belandde na die poging in een gesloten jeugdinstelling in Amersfoort. Met een vriend was hij een dag naar buiten gegaan, straalbezopen kwamen ze terug. De vriend mocht blijven, maar Michel werd weggestuurd.

‘Toen ze me dat vertelden flipte ik. Ik heb mezelf daar opgesloten in de badkamer. De spiegel heb ik stukgeslagen. Met de scherven bedreigde ik de begeleiders die probeerden binnen te komen. Ook heb ik mijn kleding en een aantal handdoeken in de fik gestoken,’ vertelt Michel met monotone stem.

Terug naar zijn moeder wilde hij niet. Bij zijn vader ging het niet veel beter. Michel was al van meerdere scholen gestuurd. Hij kwam terecht op een Rebound school- daar zouden ze gaan kijken waar hij terecht kon. Voor hij het wist werd hij vanwege zijn woedeaanvallen ook daar weggestuurd. Een half jaar lang ging hij niet naar school. Dagenlang was hij stoned: ‘Ik dacht dat het me hielp om me rustig te houden.’ Zijn vader had geen idee wat hij met hem aanmoest en liet Michel vooral zijn gang gaan.

Hij was veertien toen hij besloot een pistool te kopen. ‘Het leek me wel handig om ruzies op te lossen. Ik wilde er niet echt mee schieten, maar ik dacht: als ik zo’n pistool laat zien rennen mensen meteen weg.’ Bij een straatroof bedreigde hij iemand en maakte hij een mobiele telefoon afhandig. De persoon die hij had beroofd had hem niks misdaan, het was zijn moeder die hem die avond kwaad had gemaakt. Michel had gehoord dat ze zijn zus uit huis wilde zetten. Daarna was hij de straat opgegaan.

Negen maanden zat hij in een gesloten jeugdinstelling in Amsterdam- een andere dan de Koppeling. Het blowen ging gewoon door. Een jaar geleden kwam hij vrij. Even ging het goed, maar al snel begon alles weer opnieuw. Hij blowde meer dan ooit tevoren en ging vrijwel nooit naar school. Zijn vader kon niet met hem omgaan, ze hadden alleen maar ruzie. Het liep volledig uit de hand op de dag dat hij zijn vader bedreigde en zijn muntencollectie stal. Twee weken zat hij in crisisopvang, ook daar werd hij na een ruzie weggestuurd. Twee weken jeugddetentie volgden. De kinderrechter besloot al snel dat hij voor behandeling naar De Koppeling zou gaan.

Waarom wordt hij toch elke keer kwaad? ‘Ik word niet snel boos, maar als ik boos word dan…’ Hij heeft een gedragsprobleem vertelt hij: ‘Het heet ODD (oppositioneel opstandige gedragsstoornis red.) geloof ik en ze zeggen dat ik nog een paar van dat soort dingen heb.’

‘Tot nu toe weet ik me hier rustig te houden. Maar wie weet wat er nog gaat komen.’ Hij haalt zijn schouders op. Hij hoopt dat hij zo snel mogelijk weg kan. Het is niet leuk om opgesloten te zitten. Vooral niet omdat hij zijn vriendin nu niet in de gaten kan houden, zegt hij. Daar ligt hij iedere avond wakker om.

In De Koppeling gaat hij naar school. Hij moet zijn vmbo-certificaten halen. Daarna wil hij naar het mbo. ‘Ik wil gaan werken met bejaarden. Ik wil ze een leuke tijd geven in de laatste weken van hun leven. Door spelletjes te spelen of dat soort dingen. Gewoon, een beetje leven in de brouwerij brengen.’

Michel wil best zijn kamer laten zien. Een paar deuren gaan van het slot. Met negen jongens woont hij op een afdeling. De jongens hangen op de bank. ‘Ik krijg nog geld van je,’ schreeuwt een van hen tegen Michel. Hij loopt naar zijn kamer. Aan de muur hangen foto’s van zijn vriendin. Daarnaast een bioscoopkaartje van Harry Potter. ‘De vorige keer dat ik verlof had zijn we naar de film geweest,’ glimlacht hij. Sinds kort ziet hij zijn vader weer, het gaat beter tussen hen.

De bijbel ligt op zijn bureau: ‘De eerste keer dat ik vastzat ben ik me gaan verdiepen in het geloof. Toen ik vrijkwam verwaterde dat een beetje. Maar nu probeer ik weer iedere dag in de bijbel te lezen.’ Hij is zelfs gaan dichten. Een beetje verlegen pakt Michel zijn blocnote. Hij bladert wat en draagt voor:

Het leven is kut

Het leven is mooi

Het leven is een grote teringzooi

Het leven is fijn

Het leven doet pijn

Het leven is hard

Het maakt je verward

Om privacyredenen is de naam Michel gefingeerd.

De Nederlandse jeugdzorg

Steeds meer groeit het besef dat jongeren zo veel mogelijk in huiselijke kring moeten worden geholpen. Na de aankondiging van de sluiting van zes onderbezette jeugdgevangenissen, liggen nu ook de gesloten jeugdinstellingen onder vuur. Ook zij kampen met leegstand. Dit werd vorige week bekend.

Tussen 2008 en nu werden zestien gesloten jeugdinstellingen geopend, met totaal plaats voor 1600 jongeren. Eenvijfde van het totale aantal plaatsen is op dit moment onderbezet. Voormalig minister voor Jeugd en Gezin Andre Rouvoet (CU) liet ze bouwen omdat er meer weerstand kwam tegen het opsluiten van probleemkinderen. Een gesloten jeugdinstelling is geen gevangenis, maar het mag wel vrijheidsbeperkingen opleggen.

Tom van Yperen, bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, doet onderzoek naar de ontwikkeling van effectieve jeugdzorg. Hij noemt de versplintering in de jeugdzorg het grootste probleem. Van Yperen: ‘Als een gezin intensieve ondersteuning krijgt. Maar de zoon met ADHD kan pas een jaar later worden behandeld, dan is de vraag hoe groot de effecten zullen zijn van de ondersteuning.’ De beslissing of een jongere professionele hulp krijgt ligt in handen van Bureau Jeugdzorg. Behalve als een jongere een (licht) verstandelijke handicap heeft of aan de drugs is, dan zijn er andere instellingen die zich ermee bemoeien.

Met het verdwijnen van het ministerie Jeugd en Gezin ziet de toekomst van de jeugdzorg er allerminst rooskleurig uit. Van Yperen: ‘Rouvoet heeft de wachtlijsten en de versnippering niet opgelost, maar hij heeft de sector wel duidelijk op de agenda gezet en het belang van een samenhangend beleid benadrukt. Nu het ministerie is opgeheven ben ik er niet gerust op dat dit beleid wordt voortgezet. Wie is er nu verantwoordelijk voor het aan tafel krijgen van verschillende partijen en de samenwerking tussen die partijen?’