‘Met een schrobber het abattoir te lijf’

Gepubliceerd in dagblad Trouw,  17 maart 2012.

De eerste baan maakt vaak diepe indruk en legt de basis voor later. Cabaretier Dolf Jansen (1963) begon zijn carrière als schoonmaker in een slachthuis. Vanavond gaat zijn voorstelling ‘Als ik het niet doe, doet niemand het’ in première.

“In de zomer van 1980 heb ik een aantal weken gewerkt in een slachthuis. Het slachthuis stond op een groot industrieterrein aan de rand van de Indische buurt in Amsterdam. Wat ik daar heb gezien, zijn beelden die altijd in mijn herinnering zijn gebleven.

Het was voor mij en mijn broers vanzelfsprekend op jonge leeftijd aan het werk te gaan. De theorie van mijn vader was: zodra je kunt werken is zakgeld niet meer nodig. Mijn broers werkten bij de Hema. Waarom ik als enige terecht kwam als schoonmaker in een slachthuis is mij een raadsel. Het moet via het uitzendbureau zijn gegaan, ik kan me namelijk niet voorstellen dat ik op het baantje heb gesolliciteerd.

In de Indische buurt hing in de zomer als de wind een bepaalde kant op stond een zware, weeïge lucht, dat kwam van het slachthuis. Gek genoeg had ik daar in de tijd dat ik er werkte weinig last van, waarschijnlijk omdat ik continu in de weer was met sop en schuim.

Iedere dag begon ik die zomer om half zes ‘s ochtends. Ik fietste van mijn huis door de slapende stad. Vier verschillende ruimtes kreeg ik toegewezen om schoon te maken: de personeelsruimte waar de mannen douchten en zich omkleedden. En ook de ruimtes waar werd geslacht. Met een emmer en een schrobber ging ik aan het werk.

Ik werkte altijd heel hard. Ik had er lol in een ruimte zo snel mogelijk schoon te krijgen. Hoe sneller ik werkte, hoe sneller ik namelijk verder kon in mijn boek. Ik las toen al heel veel, en ik had altijd een boek bij me. Rond tien uur lunchte ik in de bedrijfskantine.

Ik had nauwelijks contact met iemand. De andere medewerkers hadden ook een heel ander ritme; zij waren al om drie uur in de ochtend begonnen. Daarbij: ik was zeventien en nog een verlegen jongen. Wel observeerde ik alles wat er gebeurde. Zo zag ik dat het broodje warm vlees, met een enorme hoeveelheid saus, erg populair was..

Nooit ben ik bij het feitelijke slachten geweest. Maar ik zag wel hoe vrachtwagens vol schapen, lammetjes en koeien werden binnen gereden. Ook kan ik me nog heel goed de open containers met slachtafval herinneren. Op het terrein stond bijvoorbeeld een hele container vol schapenblazen. Toch realiseerde ik mij niet wat het precies betekende. Ik had geen idee hoe de vleesindustrie in elkaar zat, daar begon ik me pas veel later druk om te maken.

Mijn ouders hadden geen idee wat ik daar precies deed. Ik was toen nog heel stil. Maar als ze mij daar aan het werk hadden gezien was het misschien anders geweest. Ik weet nog dat we een keer langs gingen bij de Albert Heijn waar mijn broer achter de kassa werkte. We zagen hem zitten, en mijn vader zei tegen mijn moeder: ‘We moeten hem daar weghalen.’ Op de een of andere manier vond hij het een vreselijk beeld: zijn zoon daar als bleke jongen, zittend achter de kassa. Terwijl er feitelijk niet zoveel aan de hand was, hij had best een goed baantje. Zeker in vergelijking met het slachthuis.

Twaalf jaar geleden besloot ik vegetariër te worden. De beelden van het abattoir kwamen meteen terug. Die kerels in die bebloede witte jassen. De beesten in de vrachtwagens en de resten afval. Het heeft me achteraf gezien – heel veel gedaan.”