‘Na afloop zoenden we altijd op de brug’

De eerste baan maakt vaak diepe indruk. Journalist en schrijver Joris van Casteren (1976) begon als vakkenvuller in Lelystad. Vorige week verscheen zijn boek ‘Het been in de IJssel’. 

“Op mijn vijftiende begon ik met mijn vriend Dick als vakkenvuller bij de C1000. Ik woonde vlakbij de supermarkt, die lag in de Jol, een verloederde wijk in Lelystad. Elke dinsdag en donderdag begon ik om vijf uur ‘s middags met mijn schap. Ik weet precies wat er allemaal in stond: pasta, mayonaise, kant-en-klare Knorr pakjes, blikjes tomatensaus en potten augurken. Het ergste was als je iets liet vallen. Nog erger was het als een klant iets liet vallen, een pot mayonaise bijvoorbeeld. Ik moest dan naar achteren – door de klapdeuren – om een dweil te pakken. Eerst haalde je met je handen het glas eruit, vervolgens moest je dat hele spoor van mayonaise opdweilen. Ik heb een soort smetvrees, je kunt je voorstellen hoe vreselijk ik dit vond.

Vooral de uren dat er nog winkelend publiek rondliep, waren niet te doen. Het waren niet allemaal tokkies, maar over het algemeen wel behoorlijk lompe mensen: Amsterdammers die vanwege hun gedrag naar Lelystad waren gestuurd.

Op een dag kwam Dick op het idee – of misschien was ik het zelf – om goederen in onze zak te steken. We begonnen met snoep en chips. De verleiding was groot, en al gauw ging het van kwaad tot erger: we jatten batterijen, flessen drank, scheermesjes want die waren duur, deodorant en sigaretten. Op een gegeven moment was zo’n beetje iedereen die er werkte betrokken bij de diefstal. Behalve Remco, hij werkte bij de vleeswaren en wilde carrière maken. Het was dus belangrijk dat hij het niet te weten kwam, want hij zou het geheid vertellen aan onze chef Leo.

Een tijd lang is het goed gegaan, en ik was zelf voorzichtig. Maar sommige mensen konden zich niet beheersen, die werden overmoedig. Remco was erachter gekomen en hij had Leo ingelicht. Die sloot ons een keer allemaal op in het hok waar we normaal gesproken pauze hadden: ‘Er is hier een grootschalige vorm van diefstal gaande en ik weet dat een aantal van jullie er bij betrokken is. Jullie gaan het nu opbiechten, anders haal ik de politie erbij.’

Mijn vriend Dick werd direct ontslagen. Ik ben om de een of andere reden nooit verlinkt, misschien ook omdat er in mijn vak nauwelijks spullen stonden die interessant waren om te jatten. Vanaf dat moment begon ik het werk leuker te vinden. Dat kwam omdat ik op de een of andere manier gehecht was geraakt aan mijn vak; ik vond het belangrijk dat het er goed uitzag. Daarbij werkte Ilse in het vak tegenover mij. Wij waren verliefd. Ze had helaas een vriend, die was geloof ik glazenwasser, maar dat maakte haar niet uit: het was een heel opwindende situatie daar in ons gangpad. En na afloop zoenden we altijd even op de brug. Maar na een tijdje kreeg ik er genoeg van; zij had die vriend, er zat dus niet echt schot in de zaak.

In die tijd schreef ik ook mijn eerste stukken, in de Flevopost. Na twee jaar, ik ging toen studeren, stopte ik bij de C1000. Ik was ontzettend blij weg te gaan: doordat ik al stukken had gepubliceerd, voelde ik me veel te cool om in de C1000 te staan, en ik voelde me al helemaal te goed voor die stad. Voor mijn boek ‘Lelystad’ ben ik één keer terug geweest: alles kwam weer boven. Ik had bijna het idee dat ik daar weer aan de slag moest. Gelukkig ben ik uit dat moeras ontsnapt.”