‘Lesgeven was niks voor mij’
Gepubliceerd in dagblad Trouw, 28 april 2012.
De eerste baan maakt vaak diepe indruk en legt de basis voor later. Pianist en componist Reinbert de Leeuw (1938) begon als docent muziektheorie.
“Tijdens mijn studie aan het Conservatorium had ik eigenlijk maar één ambitie; ik wilde absoluut geen pianoleraar worden. Lesgeven aan middelmatige kinderen die van ellende door hun ouders op pianoles waren gezet, dat was mijn grootste schrikbeeld.
Ik studeerde nog toen ik in 1963 bij Kees van Baaren terecht kwam voor compositieles. Hij was de directeur van het Conservatorium in Den Haag, een geweldige man, internationaal georiënteerd en een begaafd componist. Talentvolle jonge mensen, zoals Louis Andriesse en Peter Schat, klopten bij hem aan. ‘Kom hier lesgeven’, stelde hij mij voor. Ik had mijn eindexamen Theorie al gedaan, en ben toen voor anderhalve dag in de week begonnen als docent muziektheorie. Voor die beginperiode was het een ideaal baantje. Het gaf me net genoeg geld om de dingen te blijven doen die ik leuk vond: spelen en componeren.
Alleen, al snel vond ik het verschrikkelijk. Dat hele lesgeven was niks voor mij. Had ik een jaar theorieles gegeven, moest ik het jaar erna gewoon opnieuw beginnen en wéér uitleggen hoe het in elkaar zat. Ik was te ongeduldig en ik verveelde me dood. Als studenten mij iets vroegen had ik soms een houding van ‘zo moeilijk is het allemaal niet’. Die leerlingen moesten bijvoorbeeld een fuga van Bach analyseren of ze moesten uitleggen hoe een symfonie bij Beethoven of Schubert in elkaar zit.
Bij de groep leerlingen waren er veel die alleen maar wilden spelen, theorie vonden ze een hinderlijke ballast. Het interesseerde ze geen bal. Voor die mensen moet je als docent extra hard werken. Je moet door die houding heen breken en ze met je meesleuren. Een goede leraar krijgt de middelmatige studenten zo ver dat ze boven zichzelf uitstijgen. Ik heb daar enorm veel respect voor, maar het is mijn talent niet.
Naast de algemene theorie waar iedereen verplicht examen in moest afleggen gaf ik ook les in de analyse van moderne muziek. Het was een klein klasje met mensen die het echt interesseerde. Die lessen vond ik nog wel leuk om te geven. Het is namelijk een prachtig vak; analyseren hoe de taal van een componist is opgebouwd.
Maar verder waren die jaren als leraar echt corvee. ‘Oh, ik moet morgen weer naar Den Haag en vroeg op’, dacht ik dan. Ik deed zelf al veel concertjes en ik werd meer en meer gevraagd voor allerlei dingen. Studenten vroegen me daardoor steeds vaker om hen te helpen met het uitvoeren van stukken. Dat vond ik geweldig om te doen. Het Schönberg Ensemble is ook op die manier ontstaan. Zo heb ik mijn baantje bijna ongemerkt omgevormd tot iets dat veel beter bij me past en wat ik nog steeds doe: het uitvoeren van projecten met studenten.
Op een gegeven moment kwam ik nog maar één dag in de week theorie geven, en later helemaal niet meer. Het lesgeven was tot mijn grote vreugde helemaal verdwenen. Toch ben ik in het begin dolgelukkig geweest met het baantje; het stelde me in staat om met een niet al te grote inspanning mijn geld te verdienen en tegelijkertijd te werken aan wat ik echt wilde. Mijn goede vriend Harry Mulisch vond het destijds maar minnetjes dat ik er een klein bijbaantje naast deed. Hij heeft nooit een baantje gehad, hij was schrijver punt uit. Maar ook ik was snel op een punt dat ik zelf kon bepalen wat ik deed. Die jaren als docent muziektheorie vormen de enige uitzondering. Ik denk er bij voorkeur dan ook liever niet aan terug.”