‘Drinken mocht niet maar zelfs de baas deed het’

,

De eerste baan maakt vaak diepe indruk. Schrijver Ilja Leonard Pfeijffer (1968) begon bij de Heinekenbrouwerij. Onlangs verscheen zijn roman ‘La Superba’.

“Ik zat in het derde jaar van mijn studie toen ik begon bij de Heinekenbrouwerij in Zoeterwoude. Onder studenten van de universiteit Leiden deden geruchten de ronde dat Heineken heel goed betaalde. Via het uitzendbureau kwam ik bij de brouwerij terecht. Het was een vakantiebaantje. Toch voelde het als veel meer dan dat: acht weken lang werkte ik fulltime als vorkheftruckchauffeur.

Met mijn vorkheftruck moest ik pallets verplaatsen met daarop negentig kratten bier. Als je op een dubbele vorkheftruck reed, dat was echt een enorm beest, kon je er wel honderdtachtig per keer meenemen. De verleiding was groot om het bochtje net iets te scherp te nemen: dan liggen er gelijk honderdtachtig kratten bier in scherven op de grond. Ik deed dat natuurlijk nooit expres; ik was tenslotte een heel verantwoordelijke medewerker. Toch is het me meer dan eens gebeurd.

Met de truck reed ik steeds tijd van binnen naar buiten, waar de vrachtwagens stonden om te laden en lossen. Het terrein bij Zoeterwoude was enorm, haast een stad. De chauffeurs onder elkaar waren een soort cowboys. Zeker tijdens nachtdiensten ontstond er een jolige, ook wel competitieve sfeer van elkaar afsnijden en dat soort dingen.

Om de feestvreugde te vergroten, kwam daar nog eens bij dat je in de kantine voor een kwartje bier kon krijgen. Ik ging altijd met tientje van huis. Tijdens de nachtdiensten dronk ik gemiddeld toch wel zo’n zestien bier. Natuurlijk mocht je officieel niet drinken tijdens het werk, maar je deed het een beetje stiekem en tja: zelfs de baas deed het..

Met het geld dat ik verdiende, kon ik mijn collegegeld betalen, een computer en nog een vakantie. Het jaar erna heb ik weer een zomer bij Heineken gewerkt. Dit keer bij de bottelarij, aan de lopende band. Dat klinkt als heel saai werk, maar ik voelde me ontzettend verantwoordelijk. Als ik aankwam om de andere ploeg af te lossen, liep ik altijd eerst een uur hoofdschuddend rond; ik vond dan dat ze het slecht hadden achtergelaten. Ik voelde me heel betrokken bij het bedrijf en vooral bij mijn eigen machine.

Ik was verantwoordelijk voor colonne 1b: de machine die de flesjes automatisch in de kratten plaatste. Als alles goed ging hoefde ik niks te doen, maar natuurlijk ging nooit alles goed. Het was voor mij een sport om een probleem vroegtijdig te ontdekken. Zodat niet de hele lijn stilgelegd hoefde te worden. Dan zag ik bijvoorbeeld dat de derde zuignap van rechts het flesje te langzaam pakte.

We werkten in ploegen van ongeveer tien man. Ik was een van de weinige studenten. In de tweede zomer heb ik veel samengewerkt met een Turk die er al jaren werkte. Hij was heel blij met zijn baan, hij had ook geen ambities om iets anders te doen. Ik had andere plannen met mezelf. Toch vond ik het zeker niet raar, vervelend of confronterend om te zien dat die mannen dat werk voor hun leven deden. Het was ook gewoon mooi werk. Er kwamen zelfs toeristen langs voor rondleidingen. Het was echt indrukwekkend wat daar gebeurde; zo’n geoliede machine. Na mijn afstuderen kreeg ik een baan als assistent in opleiding aan de universiteit. Het was over met de pret. Van producent werd ik consument. In die zin ben ik het product nog altijd trouw.”